Boulderen is een vorm van klimmen waarbij je hooguit een paar meter omhoog gaat. In de hal leggen ze er een paar dikke matten bij. Zodat, als je valt, er niet zoveel mis kan gaan bij het neerkomen.
Een avondje boulderen in de hal bestaat uit cyclusjes die zich steeds herhalen. Eventueel worden de cyclussen onderbroken door een drinkpauze. Maar waar bestaat nou zo'n cyclus uit? Er zijn 4 fasen.
De eerste fase van een cyclus is het inlezen van een boulderprobleem. De boulderaar gaat tot in detail plannen hoe hij de boulder gaat klimmen. Waar is het begin, en waar is het einde? Waar zitten de grepen, hoe kan je ze vastpakken? Wat voor bewegingen moet je maken, wat voor technieken kan je toepassen? De boulderaar beweegt daarbij vaak zijn lichaam alsof hij al in de wand hangt. Zo ‘voelt’ hij de route alvast. Soms raakt hij een paar grepen aan, om te voelen hoe ze belast kunnen worden.
Als de boulder makkelijk is, of de klimmer overmoedig, dan kan deze fase overgeslagen worden. Of het duurt maar een paar seconden (“ik zie het al, 't zijn allemaal bakken”). Bij wat moeilijkere boulders kan het inlezen al gauw oplopen tot een paar minuten. Zeker als er met mede-boulderaars overlegd wordt over de lastige passages.
De volgende fase is de klimpoging. De boulderaar gaat zitten en pakt de begingrepen vast. Boulderproblemen hebben vaak een zitstart. Een staande start komt ook voor, en soms moet je zelfs een sprongstart maken. Hij hijst het lichaam van de grond en voert de geplande bewegingen uit. Deze fase duurt nooit zo lang. Enkele tientallen seconden, hooguit een minuut of twee. Misschien valt de eerste stap al zo tegen dat de boulderaar niet eens in de route komt.
Na het klimmen volgt vaak de val. Goed inlezen is namelijk best wel moeilijk.
De valfase duurt in het algemeen heel kort. Uit een eenvoudige natuurkundige berekening blijkt dat bij een valhoogte van een halve meter de valtijd circa een derde seconde is. In die tijd bouwt de valler een snelheid op van 11 km/h, dus dan is zo'n dikke mat inderdaad wel fijn. Bij een valhoogte van 3 meter bedraagt de valtijd nog steeds slechts zo'n driekwart seconde. De eindsnelheid is dan wel opgelopen tot bijna 30 km/h! Maar het is voor een boulderaar dan ook wel heel hoog als hij met zijn hele lichaam zo ver van de grond is.
De vierde en laatste fase van de bouldercyclus is het uitrusten. De boulderaar moet fysiek en psychisch herstellen van de mislukte aanval. Hij moet een reden voor zijn val verzinnen die zijn trots minimaal krenkt, en die hij in de richting van zijn mede-boulderaars kan mompelen (“mijn armen zijn helemaal leeg, ik heb al zoveel zware boulders gedaan”, “mijn handen zijn helemaal bezweet en mijn vloeibare pof is op”, “ik heb mijn placebo-schoentjes niet aan”).
De gevallen boulderaar moet wachten voor hij het weer kan proberen, want nu zijn de andere boulderaars aan de beurt. Zo kan hij meteen zijn hersteltijd nuttig besteden: door te kijken hoe al die andere mensen wél moeiteloos boven komen. De herstelfase loopt zo min of meer vloeiend over in de inleesfase van de volgende cyclus.
Of de boulderaar neemt zijn verlies en vlucht naar een makkelijkere boulder, ondertussen grommend dat de vorige onmogelijk is (“zó'n verre dyno, dat kan écht niet”, “die greep is véél te glad, daar kan niemand aan blijven hangen”).
vrijdag 13 juni 2008
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Hmm… mijn planning klopt nu al niet meer
BeantwoordenVerwijderenOoh, ooh, gemeen! Dat zou ik nooit zeggen! Hmm, eeh, nou ja, bijna nooit dan.